-
1 toekomst
1 [tijd die komen moet] future♦voorbeelden:1 in de nabije/verre toekomst • in the near/distant futurezich op de toekomst richten • look to the futureeen onzekere toekomst tegemoet gaan • face an insecure futurede toekomst voorspellen • tell fortunesonze toekomst staat op het spel • our future is in the balance/at stake -
2 toekomst
♦voorbeelden:in de verre toekomst • dans un avenir lointaindat bedrijf heeft geen toekomst • cette entreprise n'a aucune perspective d'avenirde toekomst openhouden • réserver l'avenir→ link=jeugd jeugd -
3 voorspellen
voorspellen1 [profeteren] prédire2 [zijn prognose geven over] prévoir3 [beloven] présager♦voorbeelden:1 iemand de toekomst voorspellen • prédire l'avenir à qn.ik heb het u wel voorspeld • je vous l'avais dit3 zijn woedende blikken voorspelden niet veel goeds • ses regards furieux ne présageaient rien de bon -
4 voorspellen
voorspellen1 [profeteren] predict2 [zijn prognose geven over] predict, forecast3 [beloven] promise♦voorbeelden:ik heb het u wel voorspeld • I told you so3 dat voorspelt niet veel goeds • that doesn't bode well, that looks/sounds badgoeds/kwaads voorspellen (voor) • bode well/ill (for) -
5 toekomst voorspellen
v. tell fortunes -
6 de toekomst voorspellen
de toekomst voorspellenprédire l'avenir; 〈 waarzeggen〉 dire la bonne aventure à qn.→ link=jeugd jeugd -
7 iemand de toekomst voorspellen
iemand de toekomst voorspellenprédire l'avenir à qn. -
8 de toekomst voorspellen
de toekomst voorspellenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > de toekomst voorspellen
-
9 iemand een gouden toekomst voorspellen
iemand een gouden toekomst voorspellenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > iemand een gouden toekomst voorspellen
-
10 wahrsagen
-
11 shaman
-
12 shamanistic
adj. van of met betrekking tot sjamanisme (geloof in bovennatuurlijke krachten om zieken te genezen of de toekomst te voorspellen) -
13 carte
carte [kaart]〈v.〉1 kaart♦voorbeelden:carte de chemin de fer • spoorkaartjecarte de crédit • creditcardcarte d'entrée • toegangsbewijscarte d'étudiant • collegekaartcarte de famille nombreuse • reductiekaart voor grote gezinnencarte d'identité • persoonsbewijs, identiteitskaartcarte jeunes • CJP, cultureel jongerenpaspoortcarte de membre • lidmaatschapskaartcarte à mémoire • chipkaartcarte de paiement • betaalkaartcarte de presse • perskaartcarte à puce(s) • chipkaart, chipknipcarte de séjour • verblijfsvergunningcarte de travail • werkvergunningcarte (de visite) • visitekaartjecarte de voeux • wenskaartcarte bancaire • bankpasje, pinpascarte bleue •〈creditcard; buiten Frankrijk betaalbaar door Visa〉carte magnétique • magneetpascarte multiple • strippenkaartcarte orange • maandkaart voor de metrocarte privative • chipkaart, slimme betaalkaart, smartcardcarte vermeil • 65+-pas, bejaardenpasdonner carte blanche à qn. • iemand de vrije hand gevenéchanger sa carte avec qn. • iemand tot een duel uitdagenlaisser sa carte • zijn (visite)kaartje afgevenfemme, fille en carte • geregistreerde prostitueefausse carte • slechte kaartc'est la carte forcée • er is geen keuscarte maîtresse • troefkaartavoir toutes les cartes dans son jeu • alle troeven in de hand hebbenbattre, mêler les cartes • de kaarten schuddenbrouiller les cartes • de boel in de war sturen, een rookgordijn aanleggencouper les cartes • couperenjouer aux cartes • kaartenjouer sa dernière carte • zijn laatste troef uitspelenjouer cartes sur table • (met) open kaart spelenjouer la carte de qc. • alles op iets zettenavoir plus d'une carte dans son jeu • meer dan één pijl op zijn boog hebbencarte muette • blinde kaartcarte routière, touristique • wegenkaartdresser la carte d'une région • een streek in kaart brengencarte au 1/100.000 • kaart op schaal 1:100.0004 à la carte • naar keuze, à la carte————————carte (de visite)f1) kaart2) speelkaart3) landkaart4) spijskaart -
14 tirer, faire les cartes à qn.
tirer, faire les cartes à qn.Dictionnaire français-néerlandais > tirer, faire les cartes à qn.
-
15 sich wahrsagen lassen
-
16 tell one's fortune
toekomst voorspellen -
17 tell fortunes
-
18 avenir
avenir [aavnier]〈m.〉1 toekomst♦voorbeelden:dire l'avenir • de toekomst voorspellenespérer en l'avenir • hopen op betere tijdenà l'avenir • in de toekomst, voortaand' avenir • veelbelovendsans avenir • zonder perspectief, uitzichtloosm -
19 soothsay
v. voorspellen, van te voren voorspellen, toekomst voorspellen -
20 envisage
v. voorzien, toekomst voorspellen[ invizzidzj]
- 1
- 2